
Jurisprudentie
BB7602
Datum uitspraak2007-09-25
Datum gepubliceerd2007-12-04
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersC02/1297
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-12-04
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersC02/1297
Statusgepubliceerd
Indicatie
Stille verpanding van vorderingen, Toewijzing vordering van stil pandhouder ex art. 3:15j sub d BW, Curator verplicht tot openlegging administratie failliet
Uitspraak
Uitspraak: 25 september 2007
Rolnummer: 02/1297
Zaak-/rolnr. rechtbank: 36484 HA ZA / 00-2862
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, tweede civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
Mr. Carl Felix Wim Antonius HAMM,
kantoorhoudende te Dordrecht,
in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van
1. AUTOCAR ROTTERDAM B.V. (tevens handelend onder de naam Transautex GB), (hierna te noemen: “Autocar”), gevestigd te Papendrecht;
2. A.B. TRANSOCAR B.V. (tevens handelend onder de naam A.B. Export), (hierna te noemen: “Transocar”), gevestigd te Dordrecht,
appellant tevens incidenteel geïntimeerde,
hierna te noemen: “de curator”,
procureur: mr. W.H. Heemskerk
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde tevens incidenteel appellante,
hierna te noemen: “de bank”,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Geding
Bij exploot 3 mei 2002 is de bank in hoger beroep gekomen van het vonnis van 6 februari 2002, door de Rechtbank Dordrecht gewezen tussen de bank als eiseres en de curator als gedaagde. Bij memorie van grieven heeft de curator een grief tegen het vonnis aangevoerd, welke door de bank bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, is bestreden. In incidenteel appel heeft de bank een grief tegen het vonnis aangevoerd, die door de curator bij memorie van antwoord in het incidenteel appel is bestreden. Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1. Dit geding gaat – kort gezegd - over de vraag of de curator verplicht is de bank inzage te verschaffen in de administratie van de failliet of administratieve gegevens van de failliet aan de bank te verschaffen om de bank aldus in staat te stellen mededeling te doen aan de debiteuren van de failliet van de verpanding aan de bank van hun schuld(en) en in hoeverre het de curator is toegestaan de stil aan de bank verpande vorderingen zelf actief te innen ten behoeve van de boedel.
1.2. Tegen de feiten die de rechtbank in haar vonnis van 6 februari 2002, onder 2., heeft vastgesteld, is niet opgekomen, zodat deze ook voor het hof als uitgangspunt dienen.
1.3. Met inachtneming van die feiten gaat het in deze zaak, voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende.
1.4. De bank heeft aan Autocar een krediet verstrekt. Transocar heeft zich jegens de bank hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schuld van Autocar. Autocar en Transocar hebben zich verbonden om ten behoeve van de bank een stil pandrecht te vestigen op al hun huidige en toekomstige vorderingen op derden.
1.5. De overeenkomst tot verpanding van vorderingen bepaalt:
“De Pandgever is verplicht alle documenten, die voor het bewijs van de vorderingen nuttig of nodig zijn, aan de Bank ter hand te stellen en ook overigens de Bank alle medewerking te verlenen."
1.6. In de pandakte van 3 augustus 1999 verklaren Autocar en Transocar onder meer:
“Ter voldoening aan de jegens u bestaande verplichting tot verpanding van vorderingen, geven wij bij deze aan u in pand onze per 3 augustus 1999 uitstaande vorderingen, met een totaal saldo groot Nlg. 7.264.854,51. Deze vorderingen zijn vermeld op de hierbij gevoegde computerlijsten.
(...)
Al onze (overige) vorderingen (of gedeelten daarvan) die wij thans hebben of rechtstreeks uit een thans bestaande rechtsverhouding zullen verkrijgen en die - thans of achteraf - met behulp van onze administratie vastgesteld (zullen) kunnen worden.”
1.7. Bij beschikkingen van 25 augustus 1999 is het faillissement van Autocar en Transocar uitgesproken met aanstelling van appellant als curator.
1.8. Op 25 augustus 1999 bedroeg de totale vordering van de bank op Autocar fl. 7.418.318,93. Inmiddels heeft de bank daarvan fl. 3.159.482,= ontvangen.
1.9. Op 22 november 2000 heeft de bank de curator gedagvaard voor de Rechtbank Dordrecht en - na wijziging van eis –gevorderd te bevelen dat de curator aan de bank inzage verleent in de administraties van Autocar en Transocar en wel zodanig dat de bank alle debiteuren althans de debiteuren van de in de dagvaarding genoemde vorderingen op rechtsgeldige wijze mededeling kan doen van de verpanding van hun respectieve schuld(en) aan de bank, althans te bevelen dat de curator de bank zodanige gegevens verstrekt dat zij de debiteuren rechtsgeldig kan informeren omtrent de verpanding aan de bank van hun respectieve schuld(en).
1.10. In haar vonnis van 6 februari 2002 heeft de rechtbank de vordering aldus toegewezen dat zij de curator heeft bevolen aan de bank inzage te verlenen in de administraties. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de pandgevers zich in de overeenkomst tot verpanding hebben verbonden de bank alle medewerking te verlenen. Gesteld noch gebleken is dat de bank niet bevoegd is tot het doen van mededeling aan de debiteuren van de verpanding terwijl dergelijke mededelingen ook na datum faillissement kunnen worden gedaan. De curator dient gelet op de overeenkomst tot verpanding de benodigde gegevens aan de bank te verstrekken. Het standpunt van de curator dat de verplichting tot inzage niet een boedelschuld betreft maar een niet-verifieerbare vordering is door de rechtbank verworpen. De curator bestrijdt kennelijk niet dat de door de vennootschappen aangegane verplichting mede inhoudt de bevoegdheid van de bank tot inzage in de administratie. Dit recht van de bank op inzage wordt door het faillissement van de pandgevers niet geraakt zodat de bank de bevoegdheid houdt dit recht uit te oefenen zij het dat zij, zoals zij heeft gedaan, gezien art. 25 Fw. een vordering tot nakoming van die verplichting moet instellen tegen de curator.
2.1. In hoger beroep komt de curator met een grief op tegen (alleen) dit oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat hij niet verplicht is de bank inzage in de administratie te verlenen en/of inlichtingen uit die administratie te verschaffen omdat die voorwaardelijke pré-faillissementsverplichting een niet verifieerbare vordering althans geen boedelschuld betreft. De contractuele verplichting tot het verschaffen van inzage aan de bank rust slechts op de kredietnemer/pandgever en niet op de curator. De curator kan niet met de failliet vereenzelvigd worden. Obligatoire aanspraken op de failliet gaan niet bij faillissement over op de curator. Art. 25 lid 1 Fw. verheft de niet-verifieerbare vordering van de bank niet tot een boedelvordering. Een veroordeling van de curator als door de bank gevraagd is ook niet redelijk. De bank heeft welbewust genoegen genomen met een stil pandrecht met het daaraan verbonden nadeel dat zij bij faillissement van de pandgever de geïncasseerde bedragen via de uitdelingslijst ontvangt na omslag van de algemene faillissementskosten. Het is niet vanzelfsprekend om de curator op te zadelen met werk en kosten voor deze (specifieke) crediteur. Het belang van de boedel zou zwaarder moeten wegen. Subsidiair stelt de curator dat denkbaar is dat hij onder omstandigheden verplicht is om de bank inzage te verstrekken in de administratie opdat de bank zelf de nodige informatie vergaart. Dat heeft de bank volgens hem in casu echter niet gevorderd en daarvoor is ook geen wettelijke basis aangezien art. 3:15b sub d BW slechts spreekt van “boekhouding” en niet van “administratie” terwijl die bepaling ziet op informatieverstrekking via de curator terwijl deze verplichting voor de curator slechts geldt indien de bank voor het faillissement het nodige heeft gedaan om te proberen het stille pandrecht openbaar te maken, hetgeen in casu niet zo is. Meer subsidiair is de curator van mening dat hij slechts tot medewerking verplicht is als alle daaraan verbonden kosten voor zover die redelijk zijn, worden vergoed. Voor het geval de bank niet bereid zou zijn die kosten te vergoeden, betoogt de curator dat hij gerechtigd is een eventuele informatie- of inzageplicht op te schorten. Volgens hem kan een eventuele veroordeling van de curator dan ook niet dan onder die voorwaarde worden uitgesproken.
2.2. De bank heeft (voor het eerst in hoger beroep) een beroep gedaan op art. 3:15j, sub d, BW. Ingevolge deze bepaling kan een schuldeiser in het geval van faillissement openlegging vorderen van tot de administratie van de failliet behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers voorzover hij daarbij een rechtstreeks en voldoende belang heeft. In het geval van faillissement kan deze vordering worden ingesteld tegen de curator die immers ingevolge art. 92 Fw. beschikt over de administratie van de failliet (zie bijvoorbeeld HR 12 april 1901, W 7590 ter zake een geding tegen twee curatoren waarin openlegging werd gevorderd op grond van art. 11 WvK, de voorloper van art. 3:15j (voorheen genummerd 3:15b) BW).
2.3. Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak voldaan aan de criteria die art. 3:15j, sub d, stelt. Vast staat dat de bank schuldeiser is in het onderhavige faillissement. Voorts heeft de bank in die hoedanigheid een rechtstreeks en voldoende belang bij openlegging van de administraties van Autocar en Transocar. De bank heeft immers onweersproken gesteld dat zij informatie uit die administraties nodig heeft om de vorderingen die zij heeft op Autocar en Transocar te kunnen verhalen. Voor het verhaal van die vorderingen heeft zij pandrechten verkregen. Om die pandrechten te kunnen uitoefenen dient zij mededeling te doen aan de debiteuren van de aan haar verpande vorderingen. Die mededelingen kan zij alleen doen indien zij beschikt over informatie die blijkt uit de administraties.
2.4. De stelling van de curator dat art. 3:15j BW geen wettelijke basis biedt om hem te verplichten de bank inzage te verstrekken in de administraties aangezien deze bepaling slechts spreekt van “boekhouding” en niet van “administratie”, gaat niet op. Uit de redactie van art. 3:15j BW blijkt dat de term “boekhouding” in onderdeel d. als synoniem is gebruikt voor de term in de aanhef “tot een administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers”. Uit deze woorden blijkt ook dat het artikel ziet op de gehele administratie en niet slechts op onderdelen daarvan.
2.5. Ook de stelling van de curator dat de bank in de onderhavige zaak niet heeft gevorderd dat de curator de bank inzage verstrekt in de administraties opdat zijzelf de nodige informatie vergaart, gaat niet op. De bank heeft immers in eerste aanleg gevorderd de curator te bevelen om de bank inzage te verlenen in de administraties althans de curator te bevelen om de bank gegevens (uit de administraties) te verstrekken. Die vordering van de bank kan niet anders worden gelezen dan dat deze primair strekt tot het haar in staat stellen de administraties zelf in te zien zodat ze zelf daarin de door haar benodigde gegevens kan zoeken en subsidiair ertoe strekt dat de curator de door de bank benodigde gegevens in de administraties zoekt en deze gegevens vervolgens aan de bank verstrekt.
2.6. Art. 3:15j BW biedt voor beide vorderingen grondslag. Blijkens het artikel kan “openlegging” worden gevorderd. Volgens de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II, 2000-2001, 27.824, nr. 3, blz. 8) kan "openlegging" zowel inhouden het verlenen van inzage als bijvoorbeeld ook het verschaffen van een uittreksel.
2.7. Dat art. 3:15j BW alleen dan voor de curator een verplichting zou inhouden in het geval dat de bank vóór het faillissement het nodige zou hebben gedaan om het stille pandrecht openbaar te maken, valt, anders dan de curator meent, niet in deze bepaling te lezen.
2.8. De stelling van de curator dat een veroordeling als door de bank gevorderd niet redelijk is omdat de bank welbewust genoegen heeft genomen met een stil pandrecht met het daaraan verbonden nadeel dat zij bij faillissement van de pandgever de geïncasseerde bedragen via de uitdelingslijst ontvangt na omslag van de algemene faillissementskosten, miskent dat een dergelijk nadeel niet is verbonden aan een stil pandrecht aangezien de bank inzage kan vorderen en met de aldus verkregen gegevens het stil pandrecht buiten faillissement te gelde kan maken zodat zij niet hoeft te delen in de faillissementskosten.
2.9. Overigens zou artikel 3:15j onderdeel d BW naar het oordeel van het hof nagenoeg betekenisloos zijn wanneer het niet op een geval als het onderhavige van toepassing zou zijn.
2.10. Aangezien de bank zich in de onderhavige zaak bereid heeft verklaard de daadwerkelijke kosten van inzage, voor zover deze redelijk zijn, voor haar rekening te nemen en de bank daarbij uitdrukkelijk heeft overwogen dat zij wil vermijden dat zich de mogelijkheid zou kunnen voordoen dat de boedel of de curator zouden worden benadeeld door mee te werken aan het inzageverzoek, ziet het hof geen aanleiding aan de veroordeling van de curator tot het verlenen van inzage een voorwaarde over het betalen van de kosten van inzage te verbinden.
2.11. Uit het voorgaande volgt dat de grief van de curator niet tot vernietiging leidt.
2.12. De bank heeft in hoger beroep haar eis aldus gewijzigd dat zij thans - kort gezegd - een verklaring voor recht vordert dat:
a. de bank een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen op de in de inleidende dagvaarding vermelde vorderingen;
b. de bank gerechtigd is haar pandrecht als separatist uit te oefenen en het pandrecht mee te delen aan de debiteuren van de aan haar verpande vorderingen ten einde na inning zich op de opbrengst te verhalen;
en voorts te verklaren voor recht dat de curator verplicht is:
c. de bank inzage in de administraties te verlenen en haar daaruit informatie te verstrekken zodat zij de debiteuren van de aan haar verpande vorderingen mededeling kan doen van de verpanding althans de curator te bevelen de bank de gegevens te verstrekken of medewerking te verlenen die zij daartoe nodig heeft;
d. de bank, totdat een op de voet van art. 58, lid 1, Fw. gestelde redelijke termijn voor uitoefening van het pandrecht is verstreken, de gelegenheid te bieden haar pandrecht uit te oefenen, met dien verstande dat een zodanige termijn niet gesteld kan worden althans het verstrijken daarvan wordt opgeschort zolang de curator zijnerzijds nalatig blijft zijn medewerking aan de uitoefening van het pandrecht te verlenen;
e. zich zolang hij aan de voorgaande verplichtingen niet heeft voldaan te onthouden van actieve inning en andere executiehandelingen en bij gebreke daarvan de opbrengst zo spoedig mogelijk, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan aan aanspraken van andere boedelschuldeisers, integraal aan de bank af te dragen waarbij hij slechts in mindering mag brengen de redelijke kosten die hij ter zake van de inning c.q. executie heeft moeten maken, onder de bepaling dat de bank zich daarop alsnog voor haar door het pandrecht gesecureerde vorderingen kan verhalen.
2.13. In incidenteel appel vordert de bank bekrachtiging van het bestreden vonnis onder verbetering van gronden. Zij betoogt dat de curator ook zonder contractuele plicht daartoe, gehouden is inzage te verlenen in de administraties van de vennootschappen. De bank stelt dat de curator uit de inhoud en strekking van de pandovereenkomst c.q. het pandrecht en de daaraan verbonden separatistenpositie, op grond van zijn taak als (redelijk handelend) curator en/of op grond van het systeem van de wet subsidiair op grond van art. 3:15j BW gehouden is de bank inzage in de administraties te verschaffen dan wel de administraties open te leggen of op andere wijze mee te werken zodat de bank de debiteuren van de aan haar verpande vorderingen mededeling van de verpanding kan doen.
2.14. Uit de behandeling van de principale grief volgt dat de bank terecht betoogt dat de curator op grond van art. 3:15j BW gehouden is tot het verlenen van inzage. Aan de incidentele grief komt daarom geen zelfstandige betekenis toe.
2.15. Vorderingen a. en c. behoeven geen verdere behandeling. De rechtbank heeft immers vordering a. toegewezen en daartegen zijn geen grieven gericht. Ter zake vordering c. geldt dat de rechtbank de curator heeft bevolen de bank inzage te verlenen in de administraties van Autocar en Transocar terwijl, zoals uit de behandeling van de principale grief blijkt, deze beslissing van de rechtbank juist is. Aangezien vordering c. minder ver strekt dan het door de rechtbank opgelegde bevel, heeft de bank geen belang bij het alsnog toewijzen van vordering c.
2.16. Bij een verklaring voor recht zoals bedoeld in vordering b. heeft de bank geen belang aangezien uit de rechtsgeldigheid van haar pandrecht en dientengevolge uit art. 3:246, lid 1, en 3:239, lid 3, BW voortvloeit dat haar de rechten toekomen als bedoeld in die vordering.
2.17. De vorderingen d. en e. dienen te worden afgewezen. In zijn arrest van 22 juni 2007, LJN BA2511, heeft de Hoge Raad - kort gezegd - overwogen dat zolang de bank nog geen mededeling aan de debiteuren heeft gedaan en de curator dus nog bevoegd is tot inning, hij niet verplicht is de bank op de voet van art. 58, lid 1, Fw. een termijn te stellen om tot uitoefening van de in art. 57 Fw. bedoelde rechten over te gaan. Wel is het blijkens voornoemd arrest van de Hoge Raad zo dat de curator een termijn van veertien dagen (na faillietverklaring) in acht dient te nemen alvorens hij zelf actief tot inning mag overgaan.
2.18. De slotsom is dat de principale en incidentele grief niet tot vernietiging leiden zodat het vonnis zal worden bekrachtigd. De vordering van de bank voor zover in hoger beroep vermeerderd, zal worden afgewezen. De curator zal in de kosten van het principaal appel worden veroordeeld. Een kostenveroordeling in incidenteel appel wordt achterwege gelaten.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- wijst af het door de bank bij wege van eisvermeerdering gevorderde;
- veroordeelt de curator in de kosten van de procedure in principaal appel, tot op heden aan de zijde van de bank bepaald op € 230,= aan verschotten en op € 894,= aan salaris voor de procureur;
- verklaart dit arrest wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.Y. Bonneur, J.E.H.M. Pinckaers en J.C. van Apeldoorn en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2007 in aanwezigheid van de griffier.